Essay

Gedoemde Dietse dichters

 

                                                                                             Je zult maar dichter zijn.

                                                                      Menno Wigman, Red ons van de dichters

 

            Toen ik nog jong en dweperig was las ik het boek Gedoemde dichters (Den Haag, 1957) met als ondertitel : van Gérard de Nerval tot en met Antonin Artaud, een bloemlezing uit de poètes maudits samengesteld en ingeleid door Paul Rodenko. En het was een lange indringende inleiding van drieëndertig bladzijden. En omdat de kunst van het citeren echt bestaat zal ik er hier helemaal niet uit citeren, maar ik kan u wel zeggen dat, sinds ik dit boekje las, de Franse term poète maudit voor mij nog altijd als een geuzennaam of een eretitel geldt. Maar in dit boekje (het was een goedkoop pocketboekje in de reeks Ooievaars van de uitgevers Bert Bakker en Daamen) ging het uiteraard enkel om Franse dichters zoals Charles Cros, Tristan Corbière, Germain Nouveau, Max Jacob en Jean de Boschère naast grotere namen  als Baudelaire, Lautréamont en Mallarmé. En de meeste van deze dichters werden mijn eerste geestelijke helden. Maar er zijn ook Gedoemde Dietse dichters… Bij Rodenko waren het er zeventien. Laat mij dus uit de Nederlanden (Helaas geen Fries als Tsjebbe Hettinga, geen Franstalige Vlaming als Charles van Lerberghe en geen in het Afrikaans schrijvende blanke Zuid-Afrikaanse als Wilma Stockenström) een aantal schaarse dichters kiezen die bij mij zowel door hun levenswijze als door hun schrijfwijze enig ontzag of literair gezag afdwongen.            

            Voor de leesmeester Paul Claes in zijn boek De sleutel (Nijmegen, 2014) was Prosper van Langendonck een gedoemde dichter. Het krachtige en plastische sonnetgedicht ‘Hannibal’ dat ouderwetse declamatoren eertijds graag plechtig reciteerden is al meer dan honderd jaar oud en Claes schrijft : ‘Hij presenteerde zich in 1900 als de eerste moderne dichter van Vlaanderen, maar verzonk na een mislukt huwelijk in waanzin.’ Is het de waanzin die deze dichter tot een Dietse poète maudit maakte? Neen. Niet echt. Tenzij het levensverhaal of de biografische gegevens over Van Langendonck hier de tekst zouden vertroebelen of verduisteren. Want het is en blijft inderdaad een geharnast sonnet. Ik citeer enkel de eerste strofe:

            Daar op den ruwen kant der Alpen, als een slang

            in pijnlijk zwoegen opwaarts kronklend, wild omstoven

            door sneeuwjacht, klimt langs steile rotsen, diepe kloven

            het heir van Hannibal reeds uren, uren lang…

 

En Paul Claes besluit zijn schitterend commentaar met een paradoxale uitspraak : ‘Prosper van Langendonck wilde een onbewogen klassiek sonnet schrijven, maar slaakte een romantische schreeuw van verlangen.’ Maar ik houd van paradoxale uitspraken en blijf met mijn retorische vraag:  Wat is een poète maudit? Is het een dichter die niet goed kan (of wil) leven of niet goed kan (en wil) schrijven? Of is het gewoon een vooralsnog miskend dichter? Zo kan ik mij – telkens mij een subsidie wordt geweigerd of telkens wanneer een tijdschrift een gedicht niet wil of niet durft publiceren, telkens wanneer mijn naam geschrapt wordt voor een literaire prijs, telkens wanneer een uitgever weigert om mijn gedichten te publiceren- troosten en zelfs sterken met de gedachte dat ik een poète maudit ben en blijf…   

            Zou Prosper van Langendonck de enige Dietse gedoemde dichter zijn? Ik denk het niet. Wat te denken van Albrecht Rodenbach? Voor mij is ook de dichter van het gedicht ‘Macte animo’ (van 1880) zonder twijfel een gedoemde Dietse dichter. En ook hier citeer ik slechts de eerste strofe:

            Ik moet er niet van weten , van die zuiderse vrouwenzielen,

            die, voelend het noodlottig leed hun longeren vernielen,

             te midden het ontbladeren van de bomen kneuteren gaan

            dat ’t jammer is van hen en van hun lief en van de blaân. 

 

Laat Claes maar eens dit gedicht ontleden en becommentariëren. En wat te denken van een Marcel van Maele die in zijn bundel No man’s land uit het fameuze jaar 1968 aan het einde van het vijfde gedicht als een authentieke  soixante-huitard schreef :

           

            het hoofd openbloedt na hete cirkelmartelmars

            (marathon goedheid en geduld) arabal artaud

            michaux

            en ik.   

        

Was deze Van Maele  soms geen Vlaamse poète maudit? Ongetwijfeld. En dit niet door de waanzin van een mislukt huwelijk of een mislukt leven, maar door een soort van taalwoede of taalexplosie die bij deze dichter op bijna elke bladzij openspat.

 

Ook de gedichten van Kees Ouwens overtroffen meer dan eens zijn zwaar narcistische zoektocht naar zichzelf. 

En Jan Arends was zeker een gedoemd dichter, niet omdat hij zèlf een einde aan zijn tragisch leven maakte, maar omdat hij zulke kale en gekke verzen maakte.  De classicus en eminent essayist Piet Gerbrandy schreef in zijn boek De jacht op het sublieme (Amsterdam, 2014) in verband met deze Jan Arends de volgende ware woorden die hier uiteraard ook passen op de literaire trem poète maudit : ‘De opstandige, de ziener, de nar, de messias is altijd een uitgestotene. Zijn plaats aan de periferie van de samenleving maakt het hem mogelijk waar te nemen wat de anderen niet zien en commentaar te leveren op wat zij als normaal beschouwen. Zij marginaliseren hem om niet werkelijk naar hem te hoeven luisteren, ze bespugen hem, sluiten hem op en hangen hem desnoods aan het kruis, al fascineert zijn onverschrokkenheid hen buitengewoon. Zij willen wel luisteren naar zijn ongemakkelijke waarheden, maar trachten die onschadelijk te maken door eropte wijzen dat hij niet tot hun wereld behoort. Wanneer het kwaad hen ziek maakt, verkiezen zij hem tot zondebok. Nadat ze hem met schande hebben overladen en hem de stad uitgejaagd hebben, halen zij opgelucht adem. Hij draagt nu het kwaad van de mensen. De gek is een offerdier, een plaatsvervanger, en daarmee een voorloper. Hij neemt op zich wat wij nog niet kunnen dragen.’ (p.210 en 211 in het hoger voormelde boek).     

            Ik ga mijn aandacht dus niet wijden aan de oeverloze psychologische speculatie of discussie of ik nu al dan niet een echte of onechte poète maudit zou zijn, maar ik kan u verzekeren dat ik de laatste Dietse dichter ben en gedoemd of niet gedoemd, ik schrijf en wrijf voortdurend verder aan mijn narratieve of evocatieve verzen, onder het pantser van een poëem, een pamflet, een sonnet of een portret.

Of zoals Vladimir Nabokov het formuleerde in zijn gedicht ‘Aan de muze’ :

            Ik ben ervaren, sober, prikkelbaar.

            Mijn verzen blinken van het vele schuren.

                                                                                             Hendrik Carette