IN MEMORIAM

In memoriam Eriek Verpale

(1952-2015)

 

 

Ik rouw om de bijen. Vijandig tegenover elkaar staande legers hebben ze uitgeroeid.                                                                 In Wolhynië zijn geen bijen meer.  

                                                                         Isaak Babel, De weg naar Brody

 

            Wie als dichter en raté, als épistolier en romancier gewoon geboren werd in Zelzate om te sterven in Ertvelde, Wachtebeke, Lebbeke of Strontkerque zoekt algauw zelf zijn ongeluk. Denk maar aan de mooie jonge man Thomas Blondeau die in Poperinge werd geboren en daar ook stierf. Als dichter moet je in Brugge het eerste levenslicht hebben gezien zoals Anthonis de Roovere, Guido Gezelle, Bart Vonck, Hugo Claus, Marcel van Maele, Renaat Ramon, Serge Largot, Jan van der Hoeven en ondergetekende. Of er ten minste waardig of onwaardig sterven zoals Christine D’haen, Jotie T’Hooft en Marcel Wyseur. Antwerpen en Amsterdam of Maastricht en Middelburg, dat gaat ook nog een beetje. Maar Zelzate. Is dat niet het Meetjesland? Voor een dichter is dit verschrikkelijk. Eric was dan ook geen echte dichter, hij zei het zelf aan het begin van Op de trappen van Algiers (Ertvelde: Uitgeverij E. Van Hyfte, 1980) in het eerste vers van het eerste gedicht :

                       Slechts schraal en van elke overdaad

                       ontdaan is mijn taal, mijn mondvoorraad (…)

Eric was een zeer goede verteller en brievenschrijver. De verhalen ‘Bella’ en  ‘Schoon Belleken’ zijn wonderlijk mooi en ontroerend omdat de toon en de sfeer ook zeer menselijk blijven.  En ik zie nog altijd het schilderij met het portret dat hij ooit maakte van de Russische jood Isaak Babel. Het had als passende titel ‘De brillenman’, want hij was zelf ook zo’n lelijk brillenmannetje. Zijn hoofd was eivormig en zijn levendige ogen flakkerden onder zijn brillenglazen. Hij was nooit geschoren en had ook nooit een echte volle baard. Hij had een halve job en was altijd al gescheiden of hij moest of hij zou nog scheiden. Altijd verliefd op een ander meisje, een ander lief in een ander land. Jarenlang bevriend met de in Hasselt wonende West-Vlaming L. Gruwez en dan de plotse vete of breuk met L. Gruwez.

            Een grote Nederlandse uitgever gevonden voor Alles in het klein (Amsterdam : De Arbeiderspers, 1990) en dan na een paar jaar de grote stilte of het grote zwijgen.  Het tijdelijke succes met de tijdelijke subsidies (altijd aalmoezen en altijd te veel of te weinig) paste niet echt bij zijn levenssfeer. Hij koketteerde ook graag met zijn half-joodse of ingebeelde of verhoopte joodse afkomst. En als overtuigde filosemiet zei ik hem dan : elke dichter is een jood, maar niet elke jood is een dichter. En dan lachte hij heel even, maar het was niet makkelijk om hem te laten lachen. En hij hield heel veel van mijn zwart-romantisch gedicht ‘Palimpsest’ en ik hield heel veel van het Franse liedje dat hij zogenaamd nog kende van zijn grootvader :

                                   Avril en Portugal,

                                mes boules dans un bocal,

                                   et pour plaire à madame

                                   je montre ma banane!

            Moge deze Eric, nu als onschuldige onverlaat rusten in het hemelse Jerusalem dicht bij Isaak Babel en Martin Buber, en niet al te ver verwijderd van Heinrich Heine…       

 

                                                                                             Hendrik Baudewijn Carette

                                                                                        Schaarbeek, 11 augustus 2015 

GEDICHT

Een zomeravond op het Ganzenhof

 

 

 

Krekels zingen het bekende krekellied

in de struiken. De bomen ruisen

en ik lig in de schaduw onder een hoge linde.

                                              

Smoor hangt boven de bekroosde vijver

met de fuiken en achter de zwarte slotgracht

staat de wit gekalkte poort van de boerenhoeve

 

met dat hoenderhof waar de ganzen waken.

Het is avond en een ronde pronte meid wast

zich uitbundig bij een gierende gietijzeren pomp.

 

Het is avond en ik hoor de kreet van de pauw  

en langzaam ontvouwt de pauwenhaan 

zijn staart en sleep van lange blauwe veren.  

 

 

Hendrik Carette

KORT GEDICHT

Mijn oud Brugs stadsgevoel

 

                                                                                  voor A.L. Snijders

Wanneer ik blij was voelde ik mij

als door God beloond

en werd een flamboyante flaneur.

 

Wanneer ik triest was voelde ik mij

als door God getuchtigd

en werd een magnifieke marginaal.  

 

En elke dag kon ik mij vrijuit begeven

bij de heffe des volks 

want ik had een blijvende ontheffing.

 

 

Hendrik Carette 

NIEUW GEDICHT

Het tikken van de messiaanse tijdklok

 

                                                         

                                               voor Paul Claes, de alwetende academicus

 

 

Omdat ik helaas geen Joodse moeder had

ben ik geen lidmaat van het uitverkoren volk.

Omdat ik nog niet bezweken ben hoor ik de klok.  

 

Toch is het goed om nu al de Eeuwige te danken. 

Toch is het goed om altijd het goede te doen en

bij de beteren te mogen komen.     

 

Niet omdat mijn einde nadert

of omdat ik mijn tijd verbeid,

doch omdat ik als levende en als dode

moet wachten op mijn onverwachte Messias.

 

Daarginds in de stad Sepphoris,

onder een bestofte mozaïekvloer

gewikkeld in een deken van zand

of onder een stenen Keltisch kruis.    

 

 

Hendrik Carette

Biografische tekst

Mijn utopisch droomeiland

 

 

            Ik lijd aan islomania.  Het kan op Ameland zijn of op Vlieland. Het kan op Corsica zijn of op het eiland Elba. Ik ben er en ik wil er nooit meer weg. Ik ben er en ik wil er zo lang mogelijk blijven. Ik waan mij er als een balling, maar dan een balling die daar in zijn heerlijke en veilige ballingschap wil blijven. Mijn droomland is het Deense eiland Bornholm in het westen van de Oostzee. Ik ben er nog nooit geweest, maar ik voel nu al dat dit het moet zijn. Maar het kan ook Amrum zijn, ik kan deze lichte ziekte niet verklaren. Maar ik schreef wel een lichtvoetig gedicht over dit Insel der Freiheit (volgens de vierkleurenfolder voor de Deense en Duitse toeristen) onder de titel ‘Groeten uit het Oost-Friese eiland Amrum’.

           

            Mijn friseur in het noordoosten van Friesland

            was een echte farceur:   

            hij knipte en knipte met een Duitse schaar

            terwijl hij babbelde en brabbelde in het Fries

            hakte wakken in mijn dun grijs haar

            en boende mijn rode wangzakken

            met een witte boenwas.

            Maar de lotion van zijn friction was zo fris

            als alleen een jonge Friezin in Friesland is.

 

Mijn geliefd Europees eiland mag ook niet tè klein zijn en mag zich niet bevinden in de Middellandse Zee. Het moet bewoond zijn door eenvoudige boerenmensen en strandjutters. Eén van de Waddeneilanden zou ideaal zijn. Over Ameland schreef ik ooit een somber episch gedicht waarin eigenlijk niets gebeurt, maar waar ik ooit werkelijk aanwezig was en over dit eiland in de Waddenzee schreef ik een langwerpig gedicht om de stilte en de vreemdheid van dit eiland (in de winter) op te roepen en voorgoed vast te leggen:

 

            In Ameland, daar in de duinen

            van Ameland, gebeurde het.

            (Aan dek van de stampende veerboot

            had ik twee mooie uit Oudwoude

            meegezeulde plakken boerenham

            opgekauwd en ettelijke glaasjes

            van die brandende korenwijn gedronken.)

            Ter plekke vergat ik bijna mijn

            doffe ellende.

            Het was bladstil. En eb.

            De avond steeg boven

            Het Oerd.

            En waarachtig, ik zweer het U,

            dit eigenste moment hoorden

            toen de vissers tot er op zee

            het loeiend klagen

            van het vee

            in Ameland.

 

Dit gedicht dateert al van 1976, want toen werd het voor het eerst gepubliceerd in het tijdschrift Gedicht waarvan de enige redacteur Remco Campert was. Ik was toen dertig jaar en niet weinig fier dat dit gedicht in dit tijdschrift werd gepubliceerd. En ik citeer deze gedichten niet om aan te tonen welk een geniaal dichter ik wel ben, maar om te bevestigen hoe lang ik al aan deze eerder aangename ziekte lijd. En nu ik gepensioneerd ben en een zee van tijd heb, is het mijn grote utopische droom of wens om mij voorgoed op een nog bijna ongerept eiland te vestigen als een kleine herenboer of een kleine rentenier die ’s avonds naar het ruisen van de bomen en het druisen van de branding luistert en zich ver van de betreden paden bevindt. Als een serene vakantieganger die zijn vakantie gewoon verlengd heeft tot aan het einde van zijn dagen. Het is ook niet geheel uitgesloten dat ik daar op dat eiland verliefd word (platonisch, al te platonisch) op een mollige roomblanke boerendochter of de dochter van een verarmde Baltische baron. En om mijn onverklaarbare islomania  nogmaals te illustreren citeer ik voor de laatste keer mijn gedicht over het eiland Bornholm dat ik al schreef nog vooraleer ik een voet zette op dit witte eiland met die witte ronde kerktorens. Iedereen is er Luthers-evangelisch en zingt op zondag de mooie berijmde psalmen in het Deens of in het Duits. Het is een eiland vlak onder de kust van Zweden boven de kust van Duitsland. Je kunt dus ook ontsnappen met de veerboot naar Kopenhagen, de stad van Sören Kierkegaard, of naar het Zweedse eiland Gotland van de Goten. Vanuit het wonderlijke eiland Bornholm (kijk maar op de atlas en kijk maar naar de kleurenfoto’s) zouden de Bourgondiërs met hun platte boten (platboomde boten) ooit uitgezwermd zijn naar het moerassige vasteland niet ver van het Memelland en Koerland. En wie weet nog waar deze beiden landen nu liggen? Maar omdat ik het echt niet laten kan, citeer ik hier het gedicht ‘Uittocht uit Bornholm’ (trouwens; ik denk dat gedichten nog het best tot hun recht komen wanneer ze gewoon ingebed zijn in het proza dat het omvademt) over de verbeelde geschiedenis van deze eilandbewoners:

           

            Verdreven en verstoten uit een te kleine sibbe

            door de bloedwraakwoede

            trokken wij naar de zeebriesbranding op het strand

            en op een boot gehakt uit een holle boom

            verlieten wij op het dak van de walvis

            onder de grijze helm van de lucht

            ons eiland in het westen van de Oostzee…

 

            Om omstreeks het eerste jaar van de eerste eeuw

            (de runen zijn vervaagd)

            onder de bescherming van Thor

            als de eerste Bourgondiërs

            aan land te gaan op een veengrond

            van een donkergroen moerassenland

            waar de zuster van de maan ons heeft verbrand.     

 

En ik verklap maar één geheim : de zuster van de maan is natuurlijk de zon. De rest moet u zelf ontraadselen en niet ontrafelen en ik hoop echt dat niemand van u nu of de komende zomer naar dit eiland trekt, want eigenlijk moest dit een geheimtip zijn en blijven.

                                                                                             Hendrik Carette

 

Mijn credo

Credo 

                                                                                            

 

Ik geloof in de woede, de oerewoet en de eeuwige

strijd tegen de mediocriteit. Ik geloof in het licht

van de gnostische lamp en de endura van de laatste

Catharen. Ik geloof in het bestaan van een Lichtmensch

 

en in mijn wonderlijk moederland dat zich uitstrekt

van de Waddenzee tot ver voorbij het Kolenwoud.

 

Ik geloof in de woorden van Osip Mandelstam.

Ik geloof in de zuiverheid van het hoge Noorden.

Ik lees in de heilige boeken en zoek vertroosting

 

in de Rijnlandse mystiek. Ik geloof in de overwintering

en in de dwaling en vluchtigheid van mijn bestaan  

tussen de aardkorst en het helse hemelruim.

 

En ik belijd mijn geloof in de taal waarin ik het belijd.

 

Hendrik Carette

 

 

Essay

Gedoemde Dietse dichters

 

                                                                                             Je zult maar dichter zijn.

                                                                      Menno Wigman, Red ons van de dichters

 

            Toen ik nog jong en dweperig was las ik het boek Gedoemde dichters (Den Haag, 1957) met als ondertitel : van Gérard de Nerval tot en met Antonin Artaud, een bloemlezing uit de poètes maudits samengesteld en ingeleid door Paul Rodenko. En het was een lange indringende inleiding van drieëndertig bladzijden. En omdat de kunst van het citeren echt bestaat zal ik er hier helemaal niet uit citeren, maar ik kan u wel zeggen dat, sinds ik dit boekje las, de Franse term poète maudit voor mij nog altijd als een geuzennaam of een eretitel geldt. Maar in dit boekje (het was een goedkoop pocketboekje in de reeks Ooievaars van de uitgevers Bert Bakker en Daamen) ging het uiteraard enkel om Franse dichters zoals Charles Cros, Tristan Corbière, Germain Nouveau, Max Jacob en Jean de Boschère naast grotere namen  als Baudelaire, Lautréamont en Mallarmé. En de meeste van deze dichters werden mijn eerste geestelijke helden. Maar er zijn ook Gedoemde Dietse dichters… Bij Rodenko waren het er zeventien. Laat mij dus uit de Nederlanden (Helaas geen Fries als Tsjebbe Hettinga, geen Franstalige Vlaming als Charles van Lerberghe en geen in het Afrikaans schrijvende blanke Zuid-Afrikaanse als Wilma Stockenström) een aantal schaarse dichters kiezen die bij mij zowel door hun levenswijze als door hun schrijfwijze enig ontzag of literair gezag afdwongen.            

            Voor de leesmeester Paul Claes in zijn boek De sleutel (Nijmegen, 2014) was Prosper van Langendonck een gedoemde dichter. Het krachtige en plastische sonnetgedicht ‘Hannibal’ dat ouderwetse declamatoren eertijds graag plechtig reciteerden is al meer dan honderd jaar oud en Claes schrijft : ‘Hij presenteerde zich in 1900 als de eerste moderne dichter van Vlaanderen, maar verzonk na een mislukt huwelijk in waanzin.’ Is het de waanzin die deze dichter tot een Dietse poète maudit maakte? Neen. Niet echt. Tenzij het levensverhaal of de biografische gegevens over Van Langendonck hier de tekst zouden vertroebelen of verduisteren. Want het is en blijft inderdaad een geharnast sonnet. Ik citeer enkel de eerste strofe:

            Daar op den ruwen kant der Alpen, als een slang

            in pijnlijk zwoegen opwaarts kronklend, wild omstoven

            door sneeuwjacht, klimt langs steile rotsen, diepe kloven

            het heir van Hannibal reeds uren, uren lang…

 

En Paul Claes besluit zijn schitterend commentaar met een paradoxale uitspraak : ‘Prosper van Langendonck wilde een onbewogen klassiek sonnet schrijven, maar slaakte een romantische schreeuw van verlangen.’ Maar ik houd van paradoxale uitspraken en blijf met mijn retorische vraag:  Wat is een poète maudit? Is het een dichter die niet goed kan (of wil) leven of niet goed kan (en wil) schrijven? Of is het gewoon een vooralsnog miskend dichter? Zo kan ik mij – telkens mij een subsidie wordt geweigerd of telkens wanneer een tijdschrift een gedicht niet wil of niet durft publiceren, telkens wanneer mijn naam geschrapt wordt voor een literaire prijs, telkens wanneer een uitgever weigert om mijn gedichten te publiceren- troosten en zelfs sterken met de gedachte dat ik een poète maudit ben en blijf…   

            Zou Prosper van Langendonck de enige Dietse gedoemde dichter zijn? Ik denk het niet. Wat te denken van Albrecht Rodenbach? Voor mij is ook de dichter van het gedicht ‘Macte animo’ (van 1880) zonder twijfel een gedoemde Dietse dichter. En ook hier citeer ik slechts de eerste strofe:

            Ik moet er niet van weten , van die zuiderse vrouwenzielen,

            die, voelend het noodlottig leed hun longeren vernielen,

             te midden het ontbladeren van de bomen kneuteren gaan

            dat ’t jammer is van hen en van hun lief en van de blaân. 

 

Laat Claes maar eens dit gedicht ontleden en becommentariëren. En wat te denken van een Marcel van Maele die in zijn bundel No man’s land uit het fameuze jaar 1968 aan het einde van het vijfde gedicht als een authentieke  soixante-huitard schreef :

           

            het hoofd openbloedt na hete cirkelmartelmars

            (marathon goedheid en geduld) arabal artaud

            michaux

            en ik.   

        

Was deze Van Maele  soms geen Vlaamse poète maudit? Ongetwijfeld. En dit niet door de waanzin van een mislukt huwelijk of een mislukt leven, maar door een soort van taalwoede of taalexplosie die bij deze dichter op bijna elke bladzij openspat.

 

Ook de gedichten van Kees Ouwens overtroffen meer dan eens zijn zwaar narcistische zoektocht naar zichzelf. 

En Jan Arends was zeker een gedoemd dichter, niet omdat hij zèlf een einde aan zijn tragisch leven maakte, maar omdat hij zulke kale en gekke verzen maakte.  De classicus en eminent essayist Piet Gerbrandy schreef in zijn boek De jacht op het sublieme (Amsterdam, 2014) in verband met deze Jan Arends de volgende ware woorden die hier uiteraard ook passen op de literaire trem poète maudit : ‘De opstandige, de ziener, de nar, de messias is altijd een uitgestotene. Zijn plaats aan de periferie van de samenleving maakt het hem mogelijk waar te nemen wat de anderen niet zien en commentaar te leveren op wat zij als normaal beschouwen. Zij marginaliseren hem om niet werkelijk naar hem te hoeven luisteren, ze bespugen hem, sluiten hem op en hangen hem desnoods aan het kruis, al fascineert zijn onverschrokkenheid hen buitengewoon. Zij willen wel luisteren naar zijn ongemakkelijke waarheden, maar trachten die onschadelijk te maken door eropte wijzen dat hij niet tot hun wereld behoort. Wanneer het kwaad hen ziek maakt, verkiezen zij hem tot zondebok. Nadat ze hem met schande hebben overladen en hem de stad uitgejaagd hebben, halen zij opgelucht adem. Hij draagt nu het kwaad van de mensen. De gek is een offerdier, een plaatsvervanger, en daarmee een voorloper. Hij neemt op zich wat wij nog niet kunnen dragen.’ (p.210 en 211 in het hoger voormelde boek).     

            Ik ga mijn aandacht dus niet wijden aan de oeverloze psychologische speculatie of discussie of ik nu al dan niet een echte of onechte poète maudit zou zijn, maar ik kan u verzekeren dat ik de laatste Dietse dichter ben en gedoemd of niet gedoemd, ik schrijf en wrijf voortdurend verder aan mijn narratieve of evocatieve verzen, onder het pantser van een poëem, een pamflet, een sonnet of een portret.

Of zoals Vladimir Nabokov het formuleerde in zijn gedicht ‘Aan de muze’ :

            Ik ben ervaren, sober, prikkelbaar.

            Mijn verzen blinken van het vele schuren.

                                                                                             Hendrik Carette   

Reis naar Virton

De lumineuze schilder Serge Largot in Virton

 

 

De schilder en dichter Serge Largot (geboren te Brugge in 1929 als Ernest Aerts) was na vele omzwervingen even terug in het land. Hij exposeerde  onlangs in Virton, de (kleine) hoofdstad van Le pays de Gaume,  en woont vlak over de Franse grens in Grandpré, in de geboortestreek van Arthur Rimbaud, waar hij ook een atelier bezit. Largot was bevriend met de Franse schilder Jean Bazaine, de experimentele dichter Ben Klein, met de dichter-monnik Adriaan Peel die zijn dichtbundel De heilige schuur uitgaf in de Lepel-reeks, met de razende dichter Marcel van Maele, met graaf Philippe d’Aerschot (zijn mecenas), met Sylvain Loccufier (Bruggeling en rector van de VUB van 1986-1990), met de dichter en essayist Erik van Ruysbeek, met de dichteres Irene van Kerckhoven met de schilder Kari Bert en met vele andere kleurrijke en al verdwenen of vergeten figuren uit de kunstwereld. Largot leeft dus nog en overleeft al zijn generatiegenoten door zijn sobere of karige levenswijze – hij rookt niet meer en drinkt al jaren geen alcohol meer – en allicht helpt dat zwerven (geen rusteloos reizen en geen vlucht van een voortvluchtige) Largot om niet te verstenen of te versterven in de zelfgenoegzaamheid van de vroeg of laat verburgerlijkte kunstenaar. De titel van deze tentoonstelling die liep tot 7 december van het voorbije rampjaar was dan ook : “Moi, Serge Largot, peintre vagabond.”   

 

Op maandag 10 november  reden wij (Marc Tiefenthal met zijn krachtige jeep en ik) dus door de beboste desolate Ardennen naar het verre Virton; naar de galerie Le Comble waar een veertigtal oude en nieuwe werken van de ondertussen oude meester (zijn hoge leeftijd belet hem niet om fris en monter alle mogelijke vragen te beantwoorden) werden verzameld. De inleider en tevens de man van de galerie Alain Rézette gaf om 18.00 uur een inleiding bestrooid met citaten van Charles Baudelaire en aan het eind van deze toespraak  begon Largot een verhaal over twee Duitse dichters en met name over ene Friedrich von Hardenberg… Ik dacht, wie zou dit zijn, tot ik plots besefte dat hij Novalis bedoelde… Er werd koele witte wijn en heldere Orval aangeboden en een dame vroeg mij uit welke stad ik kwam en ik zei : je suis un Brugeois et donc un Bourguignon…en Largot lachte als een gelukkig man. De titels van vele van zijn schilderijen (ik houd van mooie mysterieuze titels) zijn trouwens illustratief voor de belezenheid en gedrevenheid van deze Largot. ‘On se trouve chez Dostoïevski dans le sous-terrain (Onderaards)’, ‘Bonaire, cette petite île d’où émanent des odeurs d’amour’ (hij verbleef trouwens een lange tijd op dit eiland), ‘La Flandre raconte t’elle encore la même chose’,  ‘Cette route serait mon chemin de Damas?’, ‘Ce soir-là, la petite ville de Virton ne se sentait pas trop stressée’. 

Binnenkort ga ik hem opnieuw een bezoek brengen. Hij was de man die in de zestiger jaren van de vorige eeuw  Mallarmé (Divagations) las ; in het Frans natuurlijk en niet in een Nederlandse vertaling (vertalingen van Franse meesters is iets voor Hollanders die geen Frans kennen). Largot is een wonderlijke man, een fantast die tot op heden zeer helder van geest is gebleven en zijn eigen marginale weg gaat ver van de betreden paden en ver van de waan van de dag. De jongeren onder ons zouden meer moeten luisteren naar dit soort van oude wijze mannen die echt iets te vertellen hebben en die zonder subsidies en andere prebenden weten te leven en te werken. 

                                                                                                         Hendrik Carette  

Brandend actueel

Nieuwe belachelijke Belgische schande

 

De West-Vlaamse jonge vrouw Delfine Persoon (°Gits, 1985) die reeds diverse wereldtitels behaalde in de bokssport en trouwens ook haar diploma van regentes Lichamelijke Opvoeding behaalde en nog altijd voltijds werkt bij de Spoorwegpolitie werd in De Panne in Plopsaland niet waardig bevonden om tot Sportvrouw van het jaar 2014 te worden verkozen. Wellicht vonden de Franstalige journalisten van het Belgische journaille haar te blank, te eerlijk, te volks en te vechtlustig. De naam van de locatie Plopsaland was dan ook goed gekozen : België is en blijft een groot Walibipark voor waardeloze windhanen.

                                                                                             Hendrik Carette, 16 dec. 2014  

Kort commentaar bij een foto

De vier gebroeders Morael : Jan, Jef, Karel en Frans

 

De drie musketiers in dienst van de Franse koning Lodewijk XIII waren, zoals bekend, eigenlijk met vier.  Maar hier in het fotoboek (fotobiografie, Ieper 2014) over Van Severen en het Verdinaso zag ik op bladzij 182 een unieke oude zwart-wit foto die al bijna vergeeld moet zijn als een sepia. Hier poseren de vier gebroeders Morael in een sober en streng uniform van de Dinaso Militanten Orde. Zowel Jan, Jef, Karel en Frans dragen op het hoofd  een soort van stormpet en een dubbele overdwarse koppelriem en alle vier staan met de handen op de rug en geen van de vier lacht hier lichtzinnig of frivool. Het zijn duidelijk vier ernstige jonge idealistische mannen die geloven in hun Leider en in zijn beweging en die geloven in hun roeping of in hun missie als trouwe soldaten die bereid zijn om te strijden en desnoods alles op te offeren voor hun idealen. Bij de foto staat geen datum vermeld, maar vermoedelijk is dit een foto die werd genomen vóór de oorlog in de woelige jaren dertig van de vorige eeuw.  De kans dat ze dus nog in leven zouden zijn is zeer gering en onbestaande. Wat gebeurde er verder in het leven van deze vier jonge mannen?  Zijn zij in de collaboratie beland of in het verzet? Werden zij vrijwilligers voor het Oostfront? Of hielden zij zich afzijdig? Het is en blijft een unieke foto, omdat zij als vier eendrachtige gebroeders duidelijk dezelfde idealen incarneerden : Dietsland en Orde, eenheid in de verscheidenheid, een hang naar grootheid en strijdbaarheid en alle vier incarneerden zij een soort van soldatesk leven. Het waren duidelijk geen enge kleinburgers, geen politieke profiteurs en geen ambitieuze academici; het lijkt mij eerder duidelijk dat dit vier eenvoudige jonge mannen waren die een zin aan hun leven wilden geven en het toenmalige Verdinaso mocht en kon toentertijd fier zijn dat het zulke enthousiaste leden (en ook geheime leden) in zijn rangen telde. De grootste (letterlijk) van de vier was Karel en de kleinste was Frans. Ze lijken, hoe dan ook, toch nog sterk op elkaar, want alle vier kijken onbevangen en bijna weemoedig en sereen naar de lens van het fototoestel. Wie heeft deze foto genomen en in welk jaar? Was het vóór of na de Nieuwe Marsrichting? Zijn zij later gehuwd en hadden zij zonen en dochters? Zijn zij gesneuveld? Werden zij in de repressiejaren gemolesteerd en gearresteerd? Bleven zij hun utopische  jeugdidealen trouw? Of werden zij vermalen door het harde leven? Het zijn prangende vragen die mij blijven   kwellen. Maar dankzij de publicatie van dit boek krijgen zij alsnog het eeuwige leven.

                                                                                                                     Hendrik Carette